Morning Star - officële vlag van West Papua

 

Welkom
Verantwoording
Fotogalerij
Handige Links
Reageer
Gastenboek
De Judas-kus
NieuwGuinea in media
Prikbord
Bezoekersbijdragen



 



Vaarwel NIEUW-GUINEA

Dr. A. Alberts

naar vorige pagina

Uit: De Groene Amsterdammer - 4 augustus 1962

Toen ik in 1939 naar Indië vertrok om daar als bestuursambtenaar te dienen werd mij van bevriende zijde aangeraden eens eerst een bezoek te brengen aan de heer A.D.A. de Kat Angelino. Dat zegt u misschien niet zoveel meer, maar de heer de Kat Angelino was in die tijd een internationale beroemdheid op het stuk van verhoudingen met koloniale volken. Hij heeft er een driedelig boek over geschreven, Beleid en bestuurszorg in Nederlands-Indië. Het boek was voor aankomende bestuursambtenaren een soort bijbel en de man zelf een halfgod. Een heel vriendelijke halfgod overigens met een klein sikje en hij liet bijzonder goede koffie schenken. Omdat ik niet precies wist wat ik aan de man moest vragen, vroeg ik hem maar waar hij vond dat ik als ambtenaar moest worden geplaatst. Om hem wat op weg te helpen stelde ik zelf voor: de Algemene Secretarie. Dat leek mij namelijk rustig en deftig. Maar de heer de Kat Angelino dacht er anders over. Hij zei: "Weet u wel, dat er Amerikanen zijn, die met moeite tienduizenden dollars bijeenschrapen om een halfjaar of een jaar of liefst nog langer op Nieuw-Guinea te zitten? Een van de interessantste etnologische gebieden ter wereld? En u kunt er heen, terwijl u nog geld toekrijgt." Dat geld toe was dan mijn zuurverdiende salaris.


Ik heb hem vriendelijk bedankt en ik heb zo lang over zijn advies nagedacht, dat ze in Batavia allang een beslissing voor mij hadden genomen. Het werd niet Nieuw-Guinea. Het werd ook niet de Algemene Secretarie. Het werd iets tussen in. Gelukkig tamelijk rustig en achteraf bezien nog wel deftig ook. Maar al had ik Nieuw-Guinea met rust gelaten, Nieuw-Guinea liet mij niet met rust.
Op mijn eerste standplaats kreeg ik namelijk en uiteraard een assistent-resident boven me. Hij was een man, die, zoals dat in Indië gebruikelijk was, hard werkte en hij deed er voor mijn en zijn gemak nog een deel van het mijne bij. Hij werkte inderdaad snel en doeltreffend en hij maakte soms een wat nerveuze indruk. Op zo’n ogenblik trilden er wel eens een paar spieren op zijn gezicht. Toen ik dat voor de eerste keer zag heb ik er naar gekeken en de tweede keer nog eens. Toen ik het voor de derde keer weer deed zei hij: "ja, dat heb ik nog overgehouden van m’n eerste standplaats."
Want hij was weliswaar niet om advies naar de heer de Kat Angelino gegaan, maar hij had het toch opgevolgd. Hij had in een dolle bui als eerste standplaats Nieuw-Guinea aangevraagd.
Natuurlijk niet heel Nieuw-Guinea. En dat was misschien het beroerde, maar dat kon nu eenmaal niet. Hij had een bestuurspost gekregen ergens aan de noordkust of aan de zuidkust of in de Vogelkop, dat weet ik niet precies meer. Maar in ieder geval moet het voor een bestuursambtenaar een van de rampzaligste plaatsen ter wereld zijn geweest. De schaarse bevolking zat in de wat verder afgelegen bossen toe te kijken hoe hier een Europeaan naar de bliksem ging. Zijn enige gezelschap bestond uit twee zogenaamde strapans, ook wel kettingboeven genaamd. Twee Javanen, die in hun land van herkomst ieder een moord hadden gepleegd en deswegen tot 25 jaar dwangarbeid waren veroordeeld. Deze dwangarbeid bestond voor hen in het huisbediende spelen voor de jonge ambtenaar. Ik heb hem gevraagd, wat hij er eigenlijk deed en hij zei: "lopen." Zijn naaste buurman, godsdienstonderwijzer, denkelijk een Ambonnees, woonde namelijk op ongeveer 100 km afstand van zijn post. Hij liep daar in twee dagen heen, bleef dan een dag of misschien wel twee dagen, liep dan weer terug, kwam in zijn eigen huisje annex kantoor aan, en barstte in tranen uit. De twee strapans voor wie het ook niet alles, was, probeerden hem op een onhandige manier te troosten. Als hij na een dag was uitgehuild ging hij weer op pad, een pad van 100 km lengte. Na zes maanden hebben ze hem weggehaald. Ze hebben toen trouwens ook de bestuurspost maar meteen opgeheven. Het was geen doen meer en men is misschien van hogerhand tot inzicht gekomen, dat het ook eigenlijk niet hoefde.
Zo erg was het niet overal. De controleur, die omstreeks het jaar 1940 in Fak-Fak gestationeerd was, kon daar heel vermakelijke verhalen over doen. Misschien was zijn etnografische knobbel wat groter.

Maar een ronduit plezierig land, neen, dat toch niet. Er is nog een andere aankomst in Nieuw-Guinea bekend, die een tamelijk sombere indruk maakt. Dat moet geweest zijn omstreeks oudejaarsdag van het jaar 1949. Een paar dagen na de soevereiniteitsoverdracht dus. Er kwam daarginds een schip aan met Indische Nederlanders, die in hun Beloofde Land als kolonisten zouden gaan leven. Het is, zoals men wel zal hebben gehoord, een ramp geworden.
Ondertussen had zich in Nederland, ook juist in die dagen, een ramp voltrokken die een langere adem zou hebben. Het heeft weinig zin de geschiedenis op te halen van alle onderhandelingen en conferenties die tussen september 1945 en december 1949 werden gehouden. Het merendeel ervan viel in de sector van de organisatie van het toekomstige Indonesië. Men zwoer daar indertijd bij deelstaten en bij vertegenwoordigingen van minderheidsgroepen: Malino, Banka, Bali. De deelstaten vlogen als de spreekwoordelijke paddestoelen de grond uit en het gejuich over hun ontstaan kon tot zelfs in een normale menselijke kraamkamer doordringen. Ik herinner me dat een enthousiaste Nederlandse secretaris van de vorst van Pontianak (voor zijn vrienden Max – de vorst namelijk) op de dag van uitroeping van de deelstaat Kalimanten aan zijn toen juist geboren dochtertje de naam Kalimanta gaf. En in het aloude gouvernement der Grote Oost ging het al nauwelijks anders toe. Als we daar nog een tijdje mee waren doorgegaan, dan zouden waarschijnlijk alle voormalige Indische Zelfbestuurders hun Korte Verklaring hebben ingewisseld voor een minuscuul autonoom deelstaatje. (Een Korte Verklaring is een document, bestaande uit drie of vier artikelen, waarin de betrokken Zelfbestuurder zich onderhorig verklaarde aan het gouvernement van Nederlands-Indië).
In dat geval zou de sultan van Tidore er nog lang niet het beroerdste zijn afgekomen, althans wat de grootte van zijn gebied betreft. Want zijn bijzonder kleine hoofdeilandje ten westen van Halmahera zou dan vermeerderd zijn geworden met het gehele Nederlands-Indische deel van Nieuw-Guinea. De man had namelijk op Nieuw-Guinea aanspraken, die niet of nauwelijks werden aangevochten.

Maar de deelstaten kwamen op de achtergrond door de soevereiniteitsoverdracht van 1949. Tijdens de in Nederland gehouden conferenties die daaraan voorafgingen schijnt men aan onze zijde nog een allerwonderlijkste schuiver te hebben gemaakt. Men heeft daar namelijk van Indonesische zijde aangeboden in het onafhankelijke Indonesië het Nederlands als mede-voertaal te blijven gebruiken, indien Nederland zich bereid zou verklaren de nodige onderwijskrachten te leveren. We hebben dat afgewezen. Te veel soesah zullen ze in Den Haag gedacht hebben. Daarentegen heeft men zich wel bijzonder sterk gemaakt voor het behoud van Nieuw-Guinea. Er moest kennelijk nog iets uit de boedel worden gered om in de Nederlandse Staten-Generaal een tweederde meerderheid voor de soevereiniteitsoverdracht te verkrijgen. Een soort gedachtenis aan het overleden Nederlands-Indië. In zo’n geval vraagt men om een kleinigheid, iets van geringe waarde. In dit geval Nieuw-Guinea.
De erfgenamen, de Indonesiërs, vonden het verzoek toch niet heel erg plezierig. Ze hebben protest aangetekend. Ze wilden de hele boedel. Besloten werd dat het op deze manier ontstane geschil in de loop van het komende jaar zou worden besproken en zo mogelijk opgelost.
Die oplossing is in 1950 niet verkregen en wie vond dat erg? In Indonesië nauwelijks en in Nederland interesseerde er zich geen hond voor. Hoogstens de leden van de dubbele commissie, die er in Nederland dagenlang over hebben vergaderd. Die commissie is zelfs nog, Indonesiërs en Nederlanders te zamen, een bezoek gaan brengen aan Nieuw-Guinea en ze hadden zelfs twee Papoea’s bij zich. Voor de Indonesiërs was dat de heer Silas Papare en aan onze kant stond de ook nu nog altijd onvermoeibare heer Nicolaas Jouwe. De Indonesische commissieleden kwamen aandragen met een ingewikkeld betoog over de rechten van de sultan van Tidore, hetgeen wel juist was, maar ook bijzonder secundair. En aan Nederlandse kant hadden de etnografen hun werk op bestelling geleverd: Nieuw-Guinea behoort etnisch niet tot Indonesië. We hadden daarginds vroeger al eens gedacht: gek toch, wat is er toch met dat Nieuw-Guinea aan de hand? Waarom gaan we er met zo’n grote boog omheen? Maar we hadden gelijk. We weten het sinds 1950: Nieuw-Guinea hoorde etnisch niet bij ons.
Dit waren allemaal betrekkelijk lagere goden en niemand heeft zich van hun rapporten erg veel aangetrokken. Het deed er toen allemaal niet toe.

Er gebeurde toen een hele tijd niets. Dat wil zeggen, er gebeurde wel degelijk wat tussen Nederland en Indonesië, maar dat bestond voornamelijk uit produkten-uitvoer, uit betaling van die produkten, uit deviezenafspraken en meer van dergelijke zaken. Het ging eigenlijk helemaal niet zo slecht. De kwaliteit van sommige produkten zakte wat in, de kwantiteit ook, maar het merendeel bleef toch wel in beide opzichten op peil. En met het nakomen van de deviezenafspraken ging het ook niet onredelijk. De opbrengst van door Nederland naar het buitenland verkochte thee, rubber, tin, kinabast en wat al niet werd voorzover het buitenlandse deviezen betrof (en dat was het nagenoeg allemaal) naar Indonesië overgemaakt minus een niet onredelijk percentage voor overhead kosten voor de kantoren in Nederland.
En toch werd na verloop van tijd de kwestie van de regeling der handelsbetrekkingen en die van Nieuw-Guinea op één spoor gerangeerd, een spoor, dat nu blijkt dood te lopen. Hoe is het mogelijk, dat dit is gebeurd met twee, ogenschijnlijk zo ver van elkander liggende zaken?
Het is weer de bekende vertrouwenscrisis die de zaak onder water heeft geholpen. Het volledig inleveren van de totale boedel in 1949 had bij de regering van Indonesië enig vertrouwen gewekt in de houding van Nederland t.o.v. de onafhankelijk geworden kolonie. Niet voldoende, want door het overbodige deelstaten-geduvel was er al het een en ander stuk gelopen. Maar het had iets kunnen herstellen. En dit is niet gebeurd.
En nu zal men aan onze kant zeggen, dat dit wantrouwen excessief en in ieder geval ongefundeerd was. Laten we aannemen, dat dit zo is geweest en dat in ieder geval de meerderheid van het Nederlandse volk, zij het grotendeels uit onverschilligheid, er niet aan dacht Indonesië verder een strobreed in de weg te leggen. Maar de bewijzen van deze houding zijn ten slotte niet geleverd, noch door een royaal verloochenen van de deelstatenpolitiek, noch door het afstaan van Nieuw-Guinea onmiddellijk in 1949. Het wantrouwen aan de andere kant is dus ontstaan en het nam nog toe, toen bleek, dat het nationale economische apparaat van Indonesië vrijwel in Nederlandse handen bleef. Laten we dit goed begrijpen: met het grootboek voor de neus was het voor Indonesië een gelukkige oplossing dat een belangrijk deel van het Indonesische exportprodukt naar Nederland werd verscheept, daar verkocht en eerlijk afgerekend.
Maar stelt u zich eens in de plaats van de andere partij, die een flink stuk van haar economisch apparaat gehanteerd ziet door mensen, die men politiek niet vertrouwt. Kortom, de twee sporen kwamen dichter bij elkaar en het zou niet lang duren, of er werd een wissel overgehaald. Dat is dan definitief gebeurd in december van het jaar 1958: ter bereiking van het gestelde doel t.a.v. Nieuw-Guinea heeft Indonesië vrijwel een einde gemaakt aan het handelsverkeer tussen onze beide landen.
Daarmee sneed het natuurlijk in eigen vlees. Maar mag een onafhankelijk land in eigen vlees snijden?
Het is misschien jammer dat de toenmalige maatregelen van de Indonesische regering aan Nederland niet of nauwelijks enige schade hebben toegebracht. In het tegenovergestelde geval waren we waarschijnlijk als de gesmeerde bliksem aan de onderhandelingstafel gaan zitten. Nu konden we ons - ten koste van enkelingen, die er wèl weet van hebben gehad - de weelde veroorloven van een gekwetst nationaal gevoel. En daar zijn we nog nog altijd even trots op als een kind op een zere vinger.

Het is nu 3½ jaar geleden. De vinger is echt gaan zweren en er dreigt zelfs gevaar dat er een amputatie zal plaatsvinden. We hebben ons die 42 maanden ten nutte gemaakt door ons in te leven in de rol van beschermers van de Papoea. Er zijn nu talloze mensen, die er wezenlijk in geloven en die straks een wezenlijk beroerd gevoel zullen krijgen wanneer Nieuw-Guinea met inbegrip van zijn bevolking aan Indonesië zal moeten worden overgedragen. Dat beroerde gevoel had hun bespaard kunnen worden. Bespaard door een volwassen regering - en in dit geval voornamelijk door een volwassen minister van buitenlandse zaken - die enig begrip zou moeten hebben getoond voor het wantrouwen dat in onafhankelijk geworden koloniën nu eenmaal ten opzichte van hun voormalige kolonisatoren heerst.
Maar dat is het ergste niet. Erger is misschien het feit, dat een Nederlandse minister van buitenlandse zaken aan de Nederlandse bevolking jarenlang kan verzekeren, dat hij voor zijn onvolwassen politiek de steun van een groot deel van het buitenland heeft, terwijl dit bij het opmaken van de rekening helemaal en uiteraard niet waar blijkt te zijn en dat hij dit politiek ongestraft kan doen. Ongestraft? Ze vinden hem een reuze vent. Als de zaak in de loop van dit jaar - toch nog onverwacht - zijn beslag krijgt, zal de heer Luns, evenals de nogal domme vader uit Molière’s Femmes savantes waarschijnlijk zeggen: "En mijnheer de notaris, maakt u nu het contract op, zoals ik het u heb voorgezegd."

Maar het ergst wordt de zaak nog daarginds, nu de evacuatie op gang komt, als men deze term tenminste mag gebruiken bij het neervallen van een lawine. Het advies van het gouvernement van Nieuw-Guinea, vrouwen en kinderen maar vast naar Nederland te laten gaan, getuigt van menselijkheid en van een afschuwelijk bestuurlijk onbegrip. Tenzij de regering in den Haag het gouvernement in Hollandia helemaal niet heeft ingelicht over wat er werkelijk en niet over wat er voor de galerij stond te gebeuren, moet men daarginds het vraagstuk van de evacuatie al jarenlang voor zich hebben gezien. Dit vraagstuk is nu in aanwezigheid van de Indonesische parachutisten ongetwijfeld accuter geworden. En dat blijkbaar niettegenstaande de legerberichten, die melding maakten van het onmiddellijk omsingelen en isoleren van deze vijanden.
Dat is overigens ook weer een bewijs van de onvolwassenheid van sommige Nederlandse reacties. Men vindt de para-aanvallen schandalig. Natuurlijk zijn ze schandalig en nu, in dit stadium misschien meer dan ooit. Maar men vergeet, dat Indonesië in de laatste drie jaren onze vijand is geworden en dat men op een dergelijke actie had moeten rekenen. Nu zitten in Nieuw-Guinea Nederlanders, die, vrouwen en kinderen voorop halsoverkop naar patria gebracht moeten worden onder omstandigheden, die doen denken aan de uittocht uit Indië na de Japanse nederlaag. Het afscheid van de kust van Nieuw-Guinea zal voor hen misschien gepaard gaan met minder hartzeer, maar wel met meer verbittering. Maar misschien staan er op Schiphol wel een paar verantwoordelijke ministers op hen te wachten om hen welkom te heten. En dan kunnen ze het welkomstlied horen: En Sukarno is toch een rotvent.

naar vorige pagina