HET WAS een wat merkwaardig gezelschap dat dezer dagen in het
perscentrum Nieuwspoort bijeen kwam. Daar was niet alleen de
Nederlandse gangmaker van de Indonesische onafhankelijkheid, prof.
dr. ir. W. Schermerhorn, maar ook zijn politieke tegenstander uit
die dagen, de oud-minister van Buitenlandse Zaken, mr. D. C.
Stikker. De Nederlandse ambassadeur in Djakarta mr. Hugo Scheltema
zat er naast diplomaten van de Indonesische ambassade in Den Haag.
De man om wie het ging was Abdul Chalid Salim: een kleine
pienter-ogende Indonesiër, die op dat uur, in het hart van Den Haag,
een hoogtepunt in zijn zeventigjarige leven beleefde: de „doop" van
zijn boek: „vijftien jaar Boven-Digoel", de bakermat van de
Indonesische onafhankelijkheid.
Van 1928 tot 1943 was Salim een politieke gevangene van het
Nederlands-Indische gouvernement: gedeporteerd naar het Bagno in de
jungle van westelijk Nieuw-Guinea. „Daar werden wij ballingen door
een luguber oerwoud ingesloten; leden er permanent aan malaria en
hadden als naburen koppensnellers en kannibalen."
Aan ketting
Het was geen best boekje, dat de vriendelijk verlegen glimlachende
Salim daar over Nederlands-Indië open deed:
„Ik werd In mijn cel aan de ketting gelegd. Mijn linkerpols en
rechterenkel werden geboeid en door een zware ijzeren ketting met
elkaar verbonden. Omdat ik klein van stuk en tenger gebouwd ben,
deden mij de zware ijzeren boeien uiteraard bij iedere beweging pijn
aan pols en enkel."
„Op stille avonden denk ik nog vaak terug aan de wanhopigen die de
misère in de Digoel-kampen probeerden te ontvluchten. Iedere vlucht
uit het Bagno was een luguber spel met de dood. En vooral zie ik dan
het tragische einde van mijn vriend Dachlan voor mij, de atleet
Dachlan, vechtende voor zijn leven en dat van zijn partners tegen
een overmachtige en verraderlijke vijand ... de Mappi Papoea's; de
menseneters."
De borrel die de uitgeefster — Contact Amsterdam — bij de
presentatie van haar boek liet serveren, kreeg eigenlijk een wat
dubbele functie. Er viel voor de Nederlandse genodigden nogal wat
weg te spoelen. Ook al ligt Boven-Digoel alweer bijna een kwart eeuw
achter ons. Het was een wat „hard gelag" daar in Nieuwspoort.
„Toen wij op de plaats des oordeels kwamen, zagen wij de naakte
dwangarbeider met armen en benen aan een paal gebonden. De hoge
|
|
lendenstreek was stevig met jutezakken ingepakt teneinde zijn nieren
tegen de vijftien rotanslagen te beschermen. Het was een weerzinwekkend
schouwspel een Indonesiër zo te zien vernederd worden." Geen haat
Maar „beschamender" eigenlijk nog is de mildheid waarmee Chalid Salim
oordeelt.
„Men heeft mij meermalen gevraagd of ik geen blijvende haat jegens de
Hollanders koester. Neen, ik heb geen énkele haat tegen welke
Nederlander dan ook. Ik heb het Nederlandse volk het mij jarenlang
aangedane onrecht geheel... vergeven. Ik kan het alleen maar niet...
vergeten. Het is nu eenmaal de blijvende tragiek van een gewezen
politieke gevangene of balling, dat hij een permanent trauma overhoudt."
Niet alleen geen blijvende haat. Sterker nog: De eens in de Nederlandse
boeien geslagen Indonesiër Chalid Salim hoopt op „een hernieuwde en
gezonde samenwerking met de Hollanders". In zijn laatste hoofdstuk
schrijft hij:
„Gezien de huidige prestaties van de Nederlandse jongeren in de
ontwikkelingslanden, is er de reële mogelijkheid, dat ook deze jeugd
bereid zal zijn onder de moeilijkste omstandigheden in Indonesië te gaan
pionieren." — En:
„Willen wij de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië verder
ontwikkelen, dan zal het goed zijn, als wij niet meer omkijken naar het
verleden. Het verleden bestaat uit een aantal historische feiten waaruit
men zijn lessen kan trekken."
Bloemen
Chalid Salim en zijn vrouw kregen die middag in Nieuwspoort bloemen. Hij
stond er wat onwennig mee in zijn handen; wat moeilijk glimlachend naar
al die vriendelijk kijkende Nederlanders. Niet alleen prof. dr. ir. W.
Schermerhorn en oud-minister mr. D. U. Stikker; maar ook
Nieuw-Guinea-best-seller-auteur Anthony van Kampen;
oud-kabinetsin-formateur mr. J. W. Burger, vice-premier/minister van
Binnenlandse Zaken, mr. W. F. de Gaay Fortman en de kamparts van
Boven-Digoel, dr. L. J. A. Schoonheyt,
Allemaal waren ze gekomen om de tengere Indonesische ex-banneling te
complimenteren met zijn boek, dat nu al omschreven wordt als „de
belangrijkste bijdrage van Indonesische zijde tot de kennis van onze
koloniale geschiedenis."
Ik heb het in mijn boekenkast gezet naast de belangrijkste Nederlandse "
bijdrage aan die geschiedenis: „Daar werd wat groots verricht" van de
oud-voorzitter van de Volksraad in Nederlands-Indië, mr. W. H. van
Helsdingen. Na bijna 25 jaar bijten zulke boeken elkaar niet meer.
Integendeel. Ze vullen elkaar aan. |