Morning Star - officële vlag van West Papua

 

Welkom
Verantwoording
Fotogalerij
Handige Links
Reageer
Gastenboek
De Judas-kus
West Papua in de pers
Prikbord
Bezoekersbijdragen



 


  naar vorige pagina
achter de tralies

Achter de tralies

Verhalen door Wouter Knuijsting,
gevangenisdirecteur Hollandia
1957-1962

WILLEM ANTARIBABA

Willem (alias Henkie) Antaribaba was een pientere, kleine Papoea, die bij de soevereiniteits­ overdracht van Nederlands Indië aan de Republiek Indonesië toevalligerwijze niet in West Nieuw­ Guinea verbleef en daardoor automatisch de Indonesische nationaliteit kreeg. Hij werd in 1950 in Indonesië ingedeeld bij het ‘Korps Irian 17’. Dit korps deed in Indonesië enige oorlogservaring op bij de bestrijding van rebellen in Noord-Celebes Sumatra en Midden- en West-Java. Antaribaba bracht het tot tweede luitenant.

In 1960 werd een veertigtal leden van dit korps naar Djakarta opgeroepen voor een operatie in henkie AtaribabaNieuw-Guinea. Na selectie bleven er van deze 40 een groep van 18 over. Zij werden aangevuld met 15 Indonesiërs die reeds in 1954 in het gebied van de Etna-baai waren geïnfiltreerd en na het uitzitten van hun straffen in Nieuw-Guinea, via Singapore naar Indonesië waren teruggestuurd. De groep van nu dus 33 man onder leiding van Antaribaba kreeg in juli 1960 persoonlijk zijn instructie van kolonel Magenda, hoofd van Sectie I van het Indonesische leger. De instructie was ongeveer als volgt:

Aangezien een deel van het Indonesische grond gebied nog niet tot Indonesië is teruggekeerd en de besprekingen tussen Nederland en Indonesië geen bevredigende oplossing hebben gebracht, moet de groep naar "Irian Barat" gaan en daar een guerrillastrijd ontketenen en die blijven volhouden tot de kwestie Nieuw-Guinea opnieuw in de UNO ter sprake zou komen. President Soekarno zal zelf daarvoor in september 1960 naar New York gaan. Op dat moment moet er in Nieuw-Guinea een opstand uitbreken. Via dorpshoofden en andere leiders van de bevolking moeten de infiltranten contact zoeken met de Papoea jongeren en deze bewegen zich aan te sluiten bij een guerrillaleger om daarmee een opstand op grote schaal te ontketenen. De groep gaat aan land bij het Boeroe-gebergte aan de zuidkust en moet van daaruit een doorsteek maken naar het Menoo-gebergte ten westen van de Wisselmeren. Daar moet een hoofdkwartier worden gevestigd, wat door de Indonesische luchtmacht middels droppings bevoorraad zal worden. Via familierelaties moeten de infiltranten contact zoeken met de bevolking aan de noordkust.

Voordat de groep op 8 augustus 1960 uit Djakarta vertrok werd zij toegesproken door generaal Nasution, die hoopte dat zij in hun opdracht zouden slagen.

De groep reisde naar Dobo en werd daar aangekondigd als een party van Boswezen. In Dobo deserteerden drie Indonesiërs en van de resterende 30 man werden er 23 ingescheept op een barkas, eigendom van een Chinese handelaar. De overige 7 man zouden enige tijd later met een bevoorradingsschip volgen.

Op een dag in november 1960 werden de 23 man juist voor zonsopgang, niet ver van de Etna­baai aan land gezet. Zij droegen het uniform van het Indonesische leger en waren bewapend met een Britse brengun, tien stenguns, negen Lee-Enfield geweren, twee Amerikaanse 5 cm mortieren en ieder een handgranaat. Hun voedselvoorraad bestond uit een kleine hoeveelheid rijst en gedroogde vis.

Zij wachtten al ongeveer een week op het strand op de komst van hun kameraden met het bevoorradingsschip, niet wetende dat dit schip door de Koninklijke Marine was onderschept en opgebracht naar Merauke, toen een vuurgevecht met een politiepatrouille plaatsvond, waarbij twee infiltranten sneuvelden, een zwaar werd gewond en later is overleden en een werd gevangen genomen.

Na dit treffen dat twee uur duurde trokken zij zich in het oerwoud terug en begon voor deze groep een tocht die een nachtmerrie geweest moet zijn. Zij liepen een maand lang op kompas rond. Zij ontmoeten wel naakte autochtonen, die niet vermoedden wie zij waren en vaak als gids dienden van het ene dorp naar het andere. Ook kwamen zij op die manier aan enig voedsel. Zij zelf hadden van de meegebrachte voorraad al snel niets meer over, ook waren zij verstoken van medicamenten. Wat zij ook niet wisten was dat zij geschaduwd werden door politiepatrouilles, waarvan de Papoealeden op bepaalde momenten hun kleren uittrokken en zich dan als dragers kwamen melden en zolang bij de groep bleven tot zij zover het vertrouwen hadden gewonnen dat zij ook wapens mochten dragen en daar dan op een gegeven moment stilletjes mee verdwenen en de wapens afleverende bij hun eigen patrouillecommandant.

In de tweede maand na de landing werden zij in het bergland weer door een politiepatrouille onder vuur genomen en trokken zij zich in twee groepen gesplitst terug onder achterlating van de brengun, twee stenguns, een geweer en alles wat zij op dat moment aan voedsel hadden.

Tijdens de volgende twee maanden, waarin zij trachtten de noordkust te bereiken, waar zij hoopten hulp te krijgen van daar verblijvende pro-indonesische groepen, hebben deze mensen een struggle- for-life gevoerd waarbij Antaribaba zijn mensen tot het uiterste dreef.

Als men de jungle van Nieuw- Guinea kent weet men dat dit oerwoud praktisch geen voedsel oplevert. Buiten dat zij door gebrek aan voedsel sterk vermagerden werd er een man gek en een andere door het eten van giftige bladeren zodanig ziek dat men deze twee gewoonweg achterliet. Bij het oversteken van een snel stromende rivier werd er nog een man door de stroom meegesleurd en verdronk. Een vierde liep een verwonding aan zijn voet op een aangezien hij niet meer kon lopen werd ook hij zonder pardon achtergelaten.

Toen zij in maart 1961 eindelijk aan het eind van hun krachten vanaf de laatste bergrug de zee aan de noordkust zagen en dachten nu spoedig hulp te zullen ontvangen, werden zij daar opgewacht door een politiepatrouille. Dit was teveel en zij gaven zich zonder slag of stoot over ook al omdat zij bang waren dat zij contact zouden krijgen met Nederlandse mariniers wat volgens hun "woeste vechters waren, die hun zeker zouden doden". Zelfs de politiemannen, die toch ook al die tijd in touw waren geweest om achter deze infiltranten aan te zitten, kregen medelijden met dit groepje mensen dat zich strompelend en elkaar steunend overgaf.

Indonesische Infiltranten 

Indonesische infiltranten

Toen ik dit restantje van 15 man in de gevangenis binnenkreeg in begin april 1961, nu gebracht door mariniers, die zelf de brancard droegen waarop een van hun volkomen uitgeput lag, kon ik niet anders dan medelijden hebben met deze mensen of wat door nog van over was. De man op de brancard woog nog maar 37 kilo en was niet meer in staat zelf zijn drinkbeker vast te houden.

Na medisch onderzoek kreeg hij twee bloedtransfusies. Nadat hijzelf wat op krachten was gekomen heeft men Antiribaba* in Hollandia iets van de vooruitgang in Nieuw-Guinea laten zien op onderwijs-, medisch- en politiek gebied. Men heeft hem ook laten spreken met de gekozen leden van de Nieuw­Guinea-raad. Zijn conclusie was kort: "Kami ditipu" (Wij zijn bedrogen). De man die de bloedtransfusie had gekregen zei later: "Ik bof dat ik nog leef". Een ander verklaarde: "Een dergelijke infiltratie is zinloos".

De normale gevangenisvoeding zorgde ervoor dat zij binnen enkele weken weer opgeknapt waren. Deze voeding was beter dan zij die in het Indonesische leger gewend waren. Zij werden allen tot gevangenisstraf veroordeeld. Willem Antaribaba * als leider kreeg 10 jaar. Hij werd echter in september 1962, voordat het bestuur over Nieuw-Guinea werd overgedragen aan de UNO, afgevoerd naar Indonesië. Misschien zijn ze daar als helden ontvangen en objectief bekeken is het inderdaad een prestatie om 4˝ maand onverzorgd en onbevoorraad de doorsteek te maken van zuid naar noord. Een prestatie waar ik diep buigend mijn hoed voor afneem.

* zie ook het vertrouwelijke document Rapport inzake de Indonesische infiltratie aan de zuidkust van Nederlands-Nieuw-Guinea in november 1960. (Boeroe-infiltratie)

 

Reacties op dit artikel via het forum

naar vorige pagina